Toen ik nog in Nederland was ik niet dol op insecten. Muggen, vliegen, wespen, alles wat buiten en soms binnen rondvloog vond ik vervelend. Meestal was het de taak van manlief om die te verwijderen. Een grote spin in huis moest zeker weg, levend, dat dan weer wel. 

Hier is alles anders. De salamanders lopen over de muur van mijn slaapkamer. Ze eten muggen en zijn dus erg welkom. In het sprinkhanenseizoen zijn er soms tientallen kleine beestjes die de vloer in onze woonkamer bezetten. Tuindeuren gaan open en met een bezem veeg ik ze allemaal vriendelijk doch resoluut naar buiten. Spinnen laat ik gewoon zitten. Die weten hun eigen terug naar buiten wel te vinden. Mieren gaan ook altijd vanzelf weer weg. Niets aan doen. Alleen een mug in de kamer, die sla ik dood. 

Met de kleine beestjes zit het dus wel goed. Tijd voor grotere enge dieren. De slang. Ik ben niet bang voor slangen. Ik vind ze eigenlijk wel fascinerend. Op Nat Geo Wild kijken wij regelmatig een slangenprogramma waarin Zuid Afrikanen op zoek gaan naar slangen in mensen hun huizen. Ik krijg daar geen nachtmerries van. Slangen in de autodeur, in de wc, onder het bed. Mij krijg je niet gek. 

Mkomazi National Park

Het werd dus hoog tijd om een echte slang eens van dichtbij te gaan bewonderen. In een National Park. We reden met onze safari auto door Mkomazi National Park toen het gebeurde. Voor ons op de rood stoffige weg, zag ik een slang. Een grote, grijs gekleurde slang, zo’n 1,5m lang. We stonden stil en bekeken hem van een afstand. Ik pakte het slangenboek (dat had ik inmiddels aangeschaft) en mijn camera. Het bleek een Rufous Beaked Snake. Gaaf. De slang deed echter raar. Hij ging omhoog als een cobra en viel daarna weer neer. Hij kronkelde, gleed van een kant van de weg naar de andere kant en rolde zich daarna op. Hij ademde een paar keer zichtbaar in en uit en bleef toen met z’n bek open op de grond liggen. Doodstil. We wachtten. En wachtten. Ik keek op mijn camera naar de foto’s die ik had genomen en kon niet anders concluderen dat we een stervende slang hadden gezien. 

Dit was het moment om de slang van dichtbij te bekijken. We reden voorzichtig naar voren en de auto stopten met de slang precies naast mijn raam. Ik draaide het raampje naar beneden en hing met mijn bovenlijf uit het raam, mijn blik op de dode slang gericht. Wat een prachtig beest. 

En toen opeens, uit het niets, sprong de slang omhoog. Zijn slangenlijf kwam omhoog en zijn kop, zijn dode kop, richte zich naar mij op. Ik kreeg een hartverzakking, bijna letterlijk, en knalde met mijn achterhoofd tegen het raamkozijn toen ik naar achteren sprong. Mijn hart bonkte in mijn borst en ik schreeuwde. Hard, geloof ik.  De slang liet zich vallen en droop af, langzaam maar gestaag verdween hij tussen de struiken aan de kant van de weg. 

Mijn drie kinderen achterin bescheurden het van het lachen. Mijn man eveneens. Maar ik werd gewoon keihard uitgelachen voor mijn ‘overdreven’ reactie toen de slang nog bleek te leven. 

Maar niemand was zo dicht bij de slang geweest die uit de dood was opgestaan. Niemand had de luchtverschuiving gevoeld toen de slang omhoog schoot en bijna mijn gezicht raakte. 

Mijn familie kan ik wel vergeven voor hun  onaardige gedrag, maar tussen mij en slangen komt het nooit meer goed. Die zie ik vanaf nu echt liever dood dan levend.